
Jurisprudentie
BG5314
Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800359/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800359/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Naarden (hierna: het college) aan de gemeente Naarden vergunning verleend voor het kappen van 3100 m² bosplantsoen aan de Verlengde Fortlaan te Naarden.
Uitspraak
200800359/1.
Datum uitspraak: 26 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats]
2. het college van burgemeester en wethouders van Naarden
appellanten,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/1612, 07/1653, 07/1675 en 07/1756 van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2007 in het geding tussen:
[wederpartij 1],
[wederpartijen 2],
[appellanten sub 1],
[wederpartij 3],
[wederpartij 4],
allen wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Naarden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Naarden (hierna: het college) aan de gemeente Naarden vergunning verleend voor het kappen van 3100 m² bosplantsoen aan de Verlengde Fortlaan te Naarden.
Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college aan de Stichting Rooms Katholiek Onderwijs Naarden (hierna: de Stichting) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een schoolgebouw op het perceel Verlengde Fortlaan te Naarden (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 februari 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [wederpartij 1] tegen die besluiten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het daartegen door [appellanten sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten van 15 september en 6 december 2005, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft het college het besluit van 27 februari 2007 gewijzigd in die zin dat, voor zover thans van belang, dit besluit nader is gemotiveerd en aan de kap- en bouwvergunning nadere voorwaarden zijn verbonden. De besluiten van 15 september 2005 en 6 december 2005 zijn voor het overige in stand gelaten.
Bij uitspraak van 4 december 2007, verzonden op 6 december 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [wederpartij 1] ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 27 februari 2007 en 29 augustus 2007 vernietigd, voor zover het bezwaar van [wederpartij 1] niet-ontvankelijk is verklaard, bepaald dat het college ten aanzien hiervan een nieuw besluit dient te nemen en de overige beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 16 januari 2008 heeft het college het door [wederpartij 1] tegen de besluiten van 15 september 2005 en 6 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Het daartegen door [wederpartij 1] ingestelde beroep heeft de rechtbank doorgezonden naar de Raad van State en is daar ingekomen op 1 februari 2008.
Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2008 en [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn door het college aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2008 en door [appellanten sub 1] aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de Stichting een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten sub 1] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2008, waar [appellanten sub 1], in persoon, bijgestaan door [rechtshulpverlener] en mr. D. Sheldon, en het college, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, A. Derksen, ambtenaar in dienst van de gemeente, en B. Rijksen, werkzaam bij bureau Tauw, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Stichting, vertegenwoordigd door D.H.M. Gebbink-Plaisier en J.J.M. van Seumeren, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een dependance van de Minister Calsschool te Naarden, bestaande uit acht schoollokalen, een archief- en vergaderruimte en een speellokaal. Het bouwplan is voorzien in een park dat is gelegen tussen de woonwijk Fortlanden en het natuurgebied Naardermeer.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het het bezwaar van [wederpartij 1] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert het aan dat [wederpartij 1] geen zicht heeft op het bouwplan, aangezien zich tussen de woning van [wederpartij 1] en het bouwplan een gemaal en dichte struikbegroeiing bevinden die het zicht aan het bouwplan onttrekken. Voor zover [wederpartij 1] zicht op het bouwplan zou hebben, is dit volgens het college van dermate geringe betekenis dat hij door de besluiten van 15 september 2005 en 6 december 2005 niet rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt. Voorts betoogt het college dat de rechtbank, voor zover zij wel terecht zou hebben geoordeeld dat het college het bezwaar van [wederpartij 1] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zelf in de zaak had moeten voorzien door dit bezwaar ongegrond te verklaren.
2.2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van haar uitspraak, dan wel kan zij bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
2.2.2. De woning van [wederpartij 1] ligt op circa 100 m van de te kappen bomen. Aangezien [wederpartij 1] zicht heeft op het te kappen bosplantsoen, heeft de rechtbank hem terecht aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit van 15 september 2005.
De woning van [wederpartij 1] ligt op circa 110 m van het bouwplan en vanuit deze woning heeft [wederpartij 1] zicht op het bouwplan. Anders dan in de door het college vermelde uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2006 in zaak nr. 200507569/1, zijn de omvang en de verkeersaantrekkende werking van het bouwplan zodanig dat de rechtbank, gelet daarop, gelet op voormelde afstand en gelet op het zicht dat [wederpartij 1] vanuit zijn woning op het bouwplan heeft, [wederpartij 1] ook terecht heeft aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit van 6 december 2005.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college de bezwaren van [wederpartij 1] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog faalt.
2.2.3. De rechtbank kwam de bevoegdheid toe de bezwaren van [wederpartij 1] tegen de besluiten van 15 september 2005 en 6 december 2005, zelf voorziend, ongegrond te verklaren. Gelet op de bewoordingen van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, kan echter niet worden geoordeeld dat de rechtbank hiertoe is gehouden.
2.3. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daartoe voeren zij aan dat [rechtshulpverlener] een beroepsmatige rechtshulpverlener is bij DAS Rechtsbijstand. Voorts voeren zij aan dat [rechtshulpverlener] bij brief van 11 mei 2007 desgevraagd aan de rechtbank heeft medegedeeld dat zijn kosten door [appellanten sub 1] worden betaald. Bovendien stellen [appellanten sub 1] zich op het standpunt dat niet is vereist dat zij de kosten van [rechtshulpverlener] betalen.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [rechtshulpverlener], die zelf in de nabijheid van het perceel woont, in deze zaak beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend. De enkele omstandigheid dat hij werkzaam is als beroepsmatig rechtshulpverlener bij DAS Rechtsbijstand is daartoe onvoldoende. Van concrete aanwijzingen dat [rechtshulpverlener] in dit geval in de uitoefening van die hoedanigheid heeft gehandeld, is niet gebleken.
Ten aanzien van de vrijstelling en bouwvergunning
2.4. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daartoe voeren zij het volgende aan.
Het bouwplan heeft geen relatie met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stedelijk Gebied" en ook niet met de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied. Het bouwplan is in strijd met provinciaal beleid vanwege de ligging van het perceel in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur en de ligging bij de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Er is onvoldoende rekening mee gehouden dat het perceel nabij de Natura 2000-gebieden Naardermeer en Laegieskamp ligt. Het bouwplan is te dicht bij een rioolpersgemaal en woningen gesitueerd. De noodzaak van het bouwplan staat niet voldoende vast en het college had het verzoek om bekostiging daarvan of van de bouwvoorbereiding niet mogen toewijzen. Het college heeft geen zorgvuldig onderzoek gedaan naar alternatieve locaties. De grote verkeerstoename aan de rand van het Naardermeer leidt tot ongewenste of zelfs gevaarlijke situaties.
2.4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.4.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 augustus 2007 in zaak nr. 200608096/1, is het uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Aan hetgeen [appellanten sub 1] betogen omtrent de strijd met het bestemmingsplan "Zuid-West III" en de toelichting daarop, komt derhalve geen betekenis toe. Geen grond bestaat voor het oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing op dit, niet meer geldende, bestemmingsplan moest worden ingegaan.
Het betoog van [appellanten sub 1] dat het bouwplan in strijd is met de toelichting op het thans geldende bestemmingsplan "Stedelijk Gebied" miskent dat nu juist van dit bestemmingsplan vrijstelling wordt verleend. Gezien de bewoordingen van artikel 19, eerste lid, van de WRO behoefde in de ruimtelijke onderbouwing niet nader te worden ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, nu in die onderbouwing voldoende gemotiveerd is waarom het bouwplan past binnen de toekomstige bestemming van het gebied. Bovendien heeft het college in het besluit op bezwaar van 29 augustus 2008 verwezen naar het voorstel voor de raad van de gemeente Naarden (hierna: de gemeenteraad) van 3 februari 2006 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Stedelijk Gebied", waarin is vermeld dat de schoollocatie aan de Verlengde Fortlaan in dit bestemmingsplan niet is opgenomen daar de planologische procedures nog niet zijn afgerond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college blijkens dit raadsvoorstel heeft aangegeven dat de bouw van een school op het perceel nog steeds beoogd werd en dat het zijn standpunt niet had gewijzigd ondanks de bestemming "Groenvoorziening" in het bestemmingsplan "Stedelijk Gebied".
2.4.3. Hetgeen [appellanten sub 1] betogen omtrent de partiële herziening van het streekplan "Noord-Holland Zuid" (hierna: het streekplan) en de actualisering van het ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord, heeft de rechtbank terecht niet van betekenis geacht, reeds omdat deze ontwikkelingen na de besluiten op bezwaar hebben plaatsgevonden.
2.4.4. Het perceel ligt tussen een rioolpersgemaal en een woonwijk. Het perceel is voorts in het streekplan gelegen binnen de rode contouren, waarvan de betekenis het aangeven van de grens van stedelijk gebied is. Op 9 maart 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) in reactie op vragen van een lid van provinciale staten te kennen gegeven dat het perceel niet is gelegen in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (hierna: PEHS). Onder deze omstandigheden en gelet op de ter zitting door partijen aan de hand van de plankaart gegeven toelichtingen bestaat geen grond voor het oordeel dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat het perceel niet in de PEHS is gelegen.
2.4.5. In de rapporten van het adviesbureau Ruimtelijk Beleid Ontwikkeling en Inrichting van 4 mei 2005 en 31 januari 2006 is geconcludeerd dat de ontwikkelingen op het perceel het cultuurhistorische element niet verder aantasten dan reeds is gebeurd door de aanwezige woonbebouwing en het rioolpersgemaal. Niet is gebleken dat deze conclusie onjuist is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat de ontwikkeling van het bouwplan een aantasting van het cultuurhistorische element van het plangebied met zich meebrengt. Evenmin kan een dergelijke aantasting worden afgeleid uit de door [appellanten sub 1] vermelde stukken.
Anders dan [appellanten sub 1] kennelijk menen, maakt de keerlus geen deel uit van het bouwplan. Voor zover [appellanten sub 1] verwijzen naar het Pact van Rijnauwen, wordt opgemerkt dat dit op 11 februari 2008 is gesloten en dat de rechtbank dit reeds daarom niet bij de beoordeling van de besluiten op bezwaar kon betrekken.
2.4.6. De rechtbank heeft blijkens haar uitspraak onderkend dat het perceel nabij het Natura 2000-gebied Naardermeer is gelegen. Dat de rechtbank niet tot uitdrukking heeft gebracht dat het perceel tevens nabij het Natura 2000-gebied Laegieskamp is gelegen, heeft geen gevolgen nu de rechtbank de besluiten op bezwaar op dit punt op juiste wijze heeft getoetst. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2004 in zaak nr. 200305190/1, terecht overwogen dat de vragen of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde komen in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het bouwplan had kunnen verlenen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het rapport van Oranjewoud van 10 mei 2007, aangevuld bij brief van 27 augustus 2007, niet kon worden afgeleid dat de ontheffing ten aanzien van de ringslang niet zou worden verleend. Bij brief van 7 december 2006 heeft het college van gedeputeerde staten laten weten dat voor het bouwplan geen vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is.
De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toepasselijke bepalingen van de Flora- en faunawet en van de Natuurbeschermingswet 1998 niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan.
2.4.7. Niet in geschil is dat het bouwplan niet is gelegen binnen de in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de brochure) vermelde afstanden wat betreft geluid en geur van 10 en 30 m van het nabij gelegen rioolpersgemaal. De inspecteur Volksgezondheid heeft bij brief van 4 juli 1980 te kennen gegeven dat met het gemeentebestuur van de gemeente Naarden en het Zuiveringschap Amstel- en Gooiland is afgesproken dat binnen een afstand van 50-70 m van het gemaal geen woningen opgericht zullen worden en dat over de invulling van woongebied III nader overleg met de inspectie gevoerd zal worden. Aangezien het bouwplan niet in woningbouw voorziet, leidt deze brief er niet toe dat zwaardere eisen aan de ruimtelijke onderbouwing moeten worden gesteld.
De afstand tussen het perceel en de gevel van de dichtstbijzijnde woningen is 15 m, terwijl de richtafstand volgens de brochure wat betreft geluid 30 m is. Het college heeft vermeld dat van die norm wordt afgeweken om de volgende redenen:
- Het gebouw zelf voldoet aan het Bouwbesluit. De in dit besluit opgenomen normen met betrekking tot geluidsisolerende waarden zijn bij de dependance zodanig dat geluidsoverlast vanuit het gebouw zelf niet kan ontstaan.
- Het speelterrein van de school is van de woningen af geprojecteerd met het schoolgebouw als geluidwerende barrière.
Gelet op deze motivering, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet de juiste afstanden van de school tot het rioolpersgemaal en de dichtstbijzijnde woningen heeft gehanteerd.
2.4.8. Aan hetgeen [appellanten sub 1] betogen omtrent het Integraal Huisvestingsplan kan worden voorbijgegaan, omdat, zoals in het besluit op bezwaar van 27 februari 2007 is vermeld, de gemeenteraad de aanbevelingen uit dit plan niet heeft overgenomen.
2.4.9. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2007 in zaak nr. 200603372/1, terecht overwogen dat het college dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan het bouwplan, waarvoor vrijstelling is gevraagd. Indien een bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Het college heeft onderzocht of door verwezenlijking van het bouwplan op een andere locatie een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt. Daarbij zijn 24 alternatieve locaties bezien. Ten aanzien van het door [appellanten sub 1] geopperde alternatief om de bestaande school op de huidige locatie aan de Anna Paulownalaan uit te breiden, is in de notitie "Alternatieve dependance Minister Calsschool" vermeld dat er onvoldoende ruimte is rondom het bestaande gebouw en dat, indien de hoogte van het bestaande gebouw wordt vergroot, te weinig (buiten)speelruimte aanwezig is. Voorts is vermeld dat het omliggende wegennet te weinig capaciteit heeft om de bestaande druk op te vangen, laat staan een toename van de druk. In deze notitie is verder opgemerkt dat het bouwplan niet ter plaatse van de oude Meerpaalschool aan de Geurt Schipperstraat kan worden verwezenlijkt vanwege het voedingsgebied van de Minister Calsschool en de druk op de Bussumse basisscholen.
De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat [appellanten sub 1] niet aannemelijk hebben gemaakt dat op voorhand duidelijk was dat door verwezenlijking van een van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
2.4.10. [appellanten sub 1] voeren terecht aan dat de rechtbank niet is ingegaan op de gevolgen van het bouwplan voor de verkeersveiligheid en evenmin op de beroepsgrond dat ter plaatse onvoldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn voor de parkeerdruk waartoe het bouwplan zal leiden. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Bij het bouwplan waren ten tijde van de besluiten van 27 februari 2007 en 29 augustus 2007 20 parkeerplaatsen voorzien. Nu bij het bouwplan voorts is voorzien in een zogenoemde "kiss-and-ride-strook", is in hetgeen [appellanten sub 1] hieromtrent aanvoeren geen grond gelegen voor het oordeel dat dit aantal parkeerplaatsen onvoldoende is.
Het college is uitgegaan van een verkeersaantrekkende werking van het bouwplan van 200 motorvoertuigen per etmaal, waarvoor het college een verkeersplan heeft ontwikkeld. Dat dit verkeersplan nog niet is verankerd in rechtens onaantastbare besluiten, betekent niet dat dit niet mocht worden betrokken bij de vraag of het bouwplan zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Ten tijde van de besluiten van 27 februari 2007 en 29 augustus 2007 was voldoende aannemelijk dat een aanvaardbare oplossing voor de toename van de verkeersdruk ter plaatse zou kunnen worden gerealiseerd.
2.4.11. Bij besluit van 10 februari 2006 hebben dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht ontheffing verleend voor het bouwen van een dependance van de Minister Calsschool met een totaal verhard oppervlak van 3580 m² aan de Verlengde Fortlaan in Naarden en voor het - ter compensatie van de uitbreiding verhard oppervlak - creëren van 693 m² extra waterberging ter hoogte van de Karnemelksloot in Naarden. Aangezien dit besluit niet in deze procedure aan de orde is, is de rechtbank terecht niet ingegaan op de daartegen aangevoerde gronden.
2.4.12. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.5. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de bouw van acht schoollokalen niet noodzakelijk is.
2.5.1. Het college heeft in zijn verweerschrift van 27 maart 2008 vermeld dat de Minister Calsschool thans is gevestigd in twee schoolgebouwen te Naarden, namelijk een permanent gebouw gelegen aan de J.W. Frisolaan en een dependance gevestigd in een noodgebouw gelegen aan de Maria Louiselaan. De Stichting heeft onweersproken gesteld dat zij kampt met een gebrek aan ruimte in het permanente gebouw. Het noodgebouw omvat zes lokalen. Vier daarvan zijn opgericht na verlening van een tijdelijke vrijstelling, op de voet van artikel 19 van de WRO, voor de duur van tien jaar en twee na verlening van een tijdelijke vrijstelling, op de voet van artikel 17 van die wet, voor de duur van vijf jaar. Op grond van deze vrijstellingen mogen de lokalen in het noodgebouw tot 2008 onderscheidenlijk 2010 in stand worden gehouden.
In april 2006 zijn voor de gemeenten Bussum en Naarden leerlingenprognoses opgesteld voor de jaren 2006-2021. Hieruit valt, naar niet in geschil is, af te leiden dat de Minister Calsschool in ieder geval tot 2013-2014 zal bestaan uit 16 groepen, met een piek van 17 groepen in 2008 en 2009 en dat de school na 2013-2014 volgens de prognoses nog aanzienlijke tijd uit minimaal 13 groepen blijft bestaan.
Gelet op de feitelijke situatie en de leerlingenprognoses, heeft de rechtbank de noodzaak van het bouwplan voldoende aannemelijk geacht en treft ook het door [appellanten sub 1] aangevoerde argument dat niet wordt voldaan aan de, in de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Naarden 2006 opgenomen, eis dat de noodzaak voor 15 jaar is aangetoond, geen doel.
De rechtbank heeft in het betoog van [appellanten sub 1] derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.
2.6. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar niet is gebleken dat het welstandsadvies op onzorgvuldige wijze of willekeurig, dan wel anderszins onjuist tot stand is gekomen. Daartoe wijzen zij erop dat de Welstands- en monumentencommissie (hierna: de welstandscommissie) een positief advies heeft gegeven, ondanks de door haar op 27 juni 2005 en 17 augustus 2005 gegeven aanbevelingen om het bouwplan aan te passen. Voorts voeren zij daartoe aan dat de welstandscommissie voorbij is gegaan aan de stedenbouwkundige eisen, zoals opgenomen in de toelichting op het bestemmingsplan "Zuid-West III". Ook heeft de welstandscommissie volgens [appellanten sub 1] ten onrechte geen aandacht besteed aan de omstandigheid dat het perceel grenst aan een deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Tot slot heeft de welstandscommissie volgens hen ten onrechte geen aandacht besteed aan de door het college beoogde keerlus en kiss-and-ride-strook voor de ingang van het fort ter plaatse, keerlus en parkeervakken in het schootsveld en verbreding van de Karnemelksloot ten behoeve van de watercompensatie.
2.6.1. De welstandscommissie heeft op 30 augustus 2005 een positief advies omtrent het bouwplan uitgebracht. Gelet op het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder d, van de Woningwet in samenhang met artikel 12, eerste lid, van die wet staat slechts ter beoordeling de vraag of het college heeft kunnen oordelen dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. Burgemeester en wethouders mogen, hoewel zij niet aan een welstandsadvies zijn gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hen berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat burgemeester en wethouders dit niet - of niet zonder meer - aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hebben mogen leggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarvan niet is gebleken.
In de omstandigheid dat de welstandscommissie de Nieuwe Hollandse Waterlinie niet bij haar beoordeling heeft betrokken, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. Bij besluit van 22 april 2004 heeft de gemeenteraad de Welstandsnota Naarden (hierna: de welstandsnota) vastgesteld, die, gelet op artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, beleidsregels bevat waarin criteria zijn opgenomen die het college toepast bij zijn beoordeling of het desbetreffende bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd met redelijke eisen van welstand is. In de welstandsnota is met betrekking tot de wijk waarin het perceel is gelegen, niet vermeld dat rekening moet worden gehouden met de ligging van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. De ligging van het perceel naast een deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie is evenmin een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van de welstandsnota moet worden afgeweken.
In de omstandigheid dat de welstandscommissie de keerlussen, kiss-and-ride-strook, parkeervakken en verbreding van de Karnemelksloot niet bij haar beoordeling heeft betrokken, heeft de rechtbank terecht evenmin grond gezien voor het oordeel dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. Deze elementen maken geen deel uit van het bouwplan en waren derhalve als zodanig geen voorwerp van de welstandstoetsing.
Ten aanzien van de kapvergunning
2.7. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde kapvergunning had moeten weigeren op grond van de natuurwaarde, de landschappelijke en de beeldbepalende waarde en de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand. Daartoe voeren zij aan dat de houtopstand niet van slechte kwaliteit is, maar dat sprake is van achterstallig onderhoud. Voorts voeren zij daartoe aan dat het bosplantsoen een geschikt leefgebied vormt voor verschillende beschermde plant- en diersoorten. Ook dienen de te kappen bomen volgens hen ertoe om de bestaande bebouwing af te schermen van het Naardermeer, welke functie verloren gaat doordat de mitigerende maatregelen feitelijk onmogelijk zijn.
2.7.1. Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Naarden (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.5.3a van de APV kan de vergunning worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
2.7.2. Bij het besluit van 29 augustus 2007 heeft het college aan de kapvergunning de volgende voorwaarden verbonden:
I. voordat van de kapvergunning gebruik mag worden gemaakt, dient ter verdichting van het openbaar groen tussen het plangebied en de bufferzone aanplant plaats te vinden overeenkomstig de plattegrond op bijlage 1 bij dit besluit. De aanplant zal bestaan uit:
i. 450 m² bosplantsoen bestaande uit een mengsel van els (maat 125-150), es (maat 125-150), hazelaar (maat 80-100), kardinaalsmuts (maat 80-100) en krent (maat 60-80); en
ii. tussen de school en de woningen 425 m² bosplantsoen bestaande uit een mengsel van els (maat 125-150), es (maat 125-150), hazelaar (maat 80-100), kardinaalsmuts (maat 80-100) en krent (maat 60-80);
iii. 5 eiken maat 16/18 en 5 essen maat 16/18;
II. er dient zoveel mogelijk openbaar groen behouden te blijven; en
III. de kap mag niet plaatsvinden in het broedseizoen (15 maart - 15 juli).
2.7.3. Het college heeft zich in het besluit van 29 augustus 2007 op het standpunt gesteld dat de kap, waarvoor vergunning is verleend, leidt tot schending van enige natuurwaarden. Het college heeft de belangen die zijn gediend met de bouw van de school echter zwaarder laten wegen dan de belangen die gediend zijn met de behoud van de houtopstand.
In aanmerking genomen de in rechtsoverweging 2.7.2. omschreven voorwaarden, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde kapvergunning te verlenen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.
2.8. Voor zover [appellanten sub 1] betogen dat de gemeente heeft gehandeld in strijd met de verleende kapvergunning dan wel met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 20 februari 2006, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen.
2.9. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank de gemeente ten onrechte niet heeft veroordeeld in de kosten die sommigen van hen hebben gemaakt door het overleggen van een rapport van Oranjewoud van 10 mei 2007, aangevuld bij brief van 27 augustus 2007, in verband met het beroep tegen het besluit van 27 februari 2007. Daartoe voeren zij aan dat het college dit besluit heeft gewijzigd bij besluit van 29 augustus 2007 en daarmee heeft erkend dat het besluit van 27 februari 2007 onrechtmatig was.
2.9.1. De rechtbank kwam de bevoegdheid toe tot het veroordelen van de gemeente in de kosten voor het overleggen van het rapport van Oranjewoud van 10 mei 2007, aangevuld bij brief van 27 augustus 2007. Gelet op de bewoordingen van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, kan echter niet worden geoordeeld dat de rechtbank hiertoe is gehouden. Van bijzondere omstandigheden die leiden tot het oordeel dat de rechtbank in dit geval ten onrechte ervan heeft afgezien de gemeente in de kosten te veroordelen, is niet gebleken. Het betoog faalt derhalve.
2.10. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het besluit van 16 januari 2008
2.11. Bij besluit van 16 januari 2008 heeft het college opnieuw beslist op de door [wederpartij 1] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 15 september 2005 en 6 december 2005 en deze bezwaren ongegrond verklaard.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, in samenhang met artikel 6:24 van die wet, wordt het hoger beroep geacht mede een beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 16 januari 2008 in te houden.
2.12. Voor zover het beroep tegen het besluit van 16 januari 2008 is gericht tegen de feitelijke uitvoering van de kapwerkzaamheden, kan dit in deze procedure niet aan de orde komen.
2.13. Het beroep tegen het besluit van 16 januari 2008 is, gelet op hetgeen hiervoor is inzake het hoger beroep van [appellanten sub 1] is overwogen, ongegrond.
2.14. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het tegen het beroep van 16 januari 2008 ingestelde beroep ongegrond;
III. bepaalt dat van de gemeente Naarden een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008
270-499.